Johannes Goedaert: de eerste vlinderaar in Nederland
*

*
Eerste gedocumenteerde waarneming van Johannes Goedaert in 1635: paeuw ooge (dagpauwoog), door Goedaert ingekleurd.
…
De belangstelling voor vlinders in Nederland krijgt voor het eerst in de 17e eeuw een gezicht. Baanbrekend was het werk van de Middelburgse schilder Johannes Goedaert (1620-1668), een schilder van bloemstillevens.
Hij was de eerste mens in de geschiedenis die zich bij de bestudering van insecten uitsluitend baseerde op eigen waarnemingen en daardoor de metamorfose van insecten ontdekte. Vanaf zijn vroege jeugd had Johannes belangstelling voor alle diertjes die hij in en om z’n woonplaats Middelburg vond. In glazen, potten, flessen, houten en benen doosjes kweekte hij, bijna z’n leven lang, allerlei verschillende larven op.
In het tijdschrift Vlinders van De Vlinderstichting schreef amateur-historicus Kees Beaart een serie artikelen over Johannes Goedaert:
- Etsen van Johannes Goedaert in werk van Merian (pdf)
- Johannes Goedaert (1617-1668) – Brandnetelvlinders (pdf)
- Johannes Goedaert (1617-1668) – De ontdekker van de metamorfose (pdf)
- Johannes Goedaert (1617-1668) – Goedaerts mysterie van de sluipwesp (pdf)
- Johannes Goedaert (1617-1668) – Goedaerts twee-steert (pdf)
- Johannes Goedaert (1617-1668) – Koolwitjes kweken (pdf)
Tijdschrift Vlinders
Enthousiast over deze artikelen? Voor €2,50 per maand bent u al donateur van De Vlinderstichting. U ontvangt het tijdschrift dan ieder kwartaal in de bus!
Blankaart en Merian
De opvolgers van Johannes Goedaert waren de onderzoeker Maria Sybilla Merian (1647-1717) en de arts Stephen Blankaart (1650-1702). Geen van drieën was erg geïnteresseerd in wat wij systematiek zouden noemen. Wat hen in de eerste plaats bezighield was de metamorfose: het verband tussen rups en vlinder. Alle drie kweekten ze rupsen en maakten ze afbeeldingen van de verschillende stadia; hun interesse ging overigens ook uit naar larven van andere insectengroepen.
Merians werk wordt tegenwoordig vooral gewaardeerd om de buitengewone kunstzinnige kwaliteit. Haar tekeningen van bloemen, insecten en reptielen zijn van een adembenemende schoonheid, gedetailleerd van lijn en schitterend van kleur en nog altijd zeer gewild bij verzamelaars in de gehele wereld. Maar haar werk is ook van wetenschappelijk belang. Tot ver in de 19de eeuw werden haar publicaties door wetenschappers bestudeerd en becommentarieerd. Carl Linnaeus (1707-1778) bijvoorbeeld, botanicus en grondlegger van de huidige naamgeving in de biologie (binominale nomenclatuur), werkte waarschijnlijk met afbeeldingen van Merian en wellicht zelfs met de door haar geprepareerde insecten.
Ook over Merian en Blankaart verschenen artikelen in Vlinders:
- Artikel: Maria Sibylla Merian & Dochters – Vrouwenlevens tussen kunst en wetenschap (auteur: Lesly Schwartz, 2008)
- Artikel: Stephan Blankaart (1650-1704) (auteur: Kees Beaart, 2016)
- Artikel: Linnaeus – Orde in de schepping (auteur: Kees Beaart, 2017)
- Artikel: Etsen van Johannes Goedaert in werk van Merian (auteur: Kees Beaart, 2020)
In de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren is de reeks van zeven historische entomologische werken gratis in te zien en te lezen. Je vindt er onder andere de drie Nederlandstalige ingekleurde delen van Goedaerts: Metamorphosis Naturalis.
Beschouwingen der wonderen Gods,
in de minst geachte schepselen
Uit een combinatie van vroomheid en entomologische belangstelling begon Christiaan Sepp in 1754 een boek met de titel “Beschouwingen der wonderen Gods, in de minst geachte schepselen of Nederlandsche insecten….”. Hij was zowel schrijver en illustrator als uitgever. Het boek verscheen, zoals in die tijd gebruikelijk was, in losse afleveringen. Uiteindelijk bleef het niet bij één boek, maar groeide het werk uit tot een reeks die door bleef lopen tot in 1925 [1]. De rol van Christiaan werd later overgenomen door zijn zoon Jan Christiaan en vervolgens door diens zoon Jan.
Beide afbeeldingen uit: Beschouwing der wonderen Gods : in de minstgeachte schepzelen of nederlandsche insecten, J.C. Sepp
Kees Beaart en Mirjam Lambermom schreven een serie artikelen in het tijdschrift Vlinders over de familie Sepp.
Nederlandse fauna in kaart
…

…
Mr. Arie Brants behoorde nog tot de generatie waar kweken een belangrijk onderdeel was van het kijken naar vlinders. Hij illustreerde zijn kweekjournaal (nu in de bibliotheek van de Nederlandse Entomologische Vereniging) vaak met prachtige gedetailleerde tekeningen.
Oprichting Nederlandse Entomologische Vereniging
Op 4 oktober 1845 wordt in café Groot Keizerhof op de Nieuwendijk te Amsterdam door 24 aanwezigen de Nederlandse Entomologische Vereniging (NEV) opgericht. Jan Sepp is een van de stichters van deze vereniging [2], maar er waren meer lepidopterologen (Lepidoptera = vlinder) bij betrokken. Enkelen van hen zijn A.J. d’Ailly, J.W. en W.A. Lodeesen, M.C. Verloren van Themaat en de gepensioneerde kapitein der marine Q.M.R. Ver Huell. Deze laatste had kort daarvoor een handboek voor liefhebbers en verzamelaars van vlinders gepubliceerd.
Oude faunisten
Al vroeg worden pogingen gedaan de fauna van Nederland in kaart te brengen. In de 18e eeuw publiceert Martinus Houttuyn in 37 delen een overzicht van de gehele natuurlijke historie (fauna, flora en geologie). Het werk gaat niet uitsluitend over Nederland, maar door de nationaliteit van de schrijver komt de fauna van ons land toch goed aan bod. Een werkelijke naamlijst van de Nederlandse insecten verschijnt een halve eeuw later, door Bennet & van Olivier (1825), al snel gevolgd door een aantal aanvullingen van Nicolaas Anslijn (1826-1831). Vreemd genoeg lijken deze naamlijsten later geheel te zijn vergeten, pas in de twintigste eeuw worden ze weer herontdekt.
De ‘Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland’
In 1851, kort na de oprichting van de Nederlandse Entomologische Vereniging, maakt J.A. Herklots, een van de conservatoren van ‘s Rijks Museum van Natuurlijke Geschiedenis (het huidige Naturalis in Leiden) zich boos. Hij foeterde:
‘Het is eene erkende waarheid, dat de beoefening der Dierkunde, en wij bedoelen hier meer bepaald de practische beoefening, in ons Vaderland beperkt, uiterst beperkt is; dat als gevolg, de kennis, die wij hebben van de dierenwereld, te midden van welke wij leven, op zeer lagen trap staat.’
Om hieraan tegemoet te komen begint hij een tijdschrift: de ‘Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland’. De Bouwstoffen verschijnen slechts kort (1851-1866), maar bereiken veel, niet in het minst waar het de vlinderfauna betreft. Al in het eerste nummer verschijnt een naamlijst van de Nederlandse vlinders, door H.W. de Graaf. Die is duidelijk gebaseerd op nog maar een klein aantal waarnemingen van een beperkt aantal vlinderaars, maar in twee latere aanvullingen (1853 en 1856) is dat aantal al sterk toegenomen. Belangrijke verzamelaars uit die tijd zijn: A.J. van Eyndhoven, L.J. Havelaar, H.C. Medenbach de Rooy en E.A. de Roo van Westmaas. Later komen daar nog J. Kinker, F.J.M. Heylaerts, J.C.J. en N.A. de Joncheere, de Friese jurist H. Albarda en de twee Limburgers A.H. Maurissen uit Maastricht en A. van den Brandt uit Venlo bij.
Snellen
De Graaf publiceert vervolgens in de Bouwstoffen enkele overzichten van Microlepidoptera. Bij het laatste overzicht (1866) krijgt hij gezelschap van P.C.T. Snellen. Inmiddels verschijnt van de NEV sinds 1858 het ‘Tijdschrift voor Entomologie’ en samen publiceren ze daarin een aantal kortere artikelen totdat De Graaf schrijft het stokje definitief over te dragen aan Snellen.
De vlinders van Nederland: Macrolepidoptera
In die tijd (1867) verschijnt namelijk Snellens zijn boek ‘De vlinders van Nederland: Macrolepidoptera’; later zullen nog twee delen over de micro’s volgen. Op dat moment kan gezegd worden dat, details daargelaten, de vlinderfauna van Nederland qua soortensamenstelling met 618 soorten macro’s redelijk volledig bekend is. En dat nauwelijks 15 jaar na Herklots’ tirade!
Portretten en geschriften van entomologen uit de tijd van Snellen doen vermoeden dat ze een saai en plechtstatig gezelschap vormden. Dat is niet helemaal juist. Vele jaren was het bijvoorbeeld binnen de Nederlandse Entomologische Vereniging gebruikelijk dat ter voorbereiding van het jaarlijkse gemeenschappelijke excursieweekend (de zomervergadering) een lied werd geschreven dat door de vergadering ten gehore werd gebracht.
Onderwerp was dan bijvoorbeeld het noodweer tijdens de vorige bijeenkomst; vaak ook werd een aanwezig lid vriendelijk op de korrel genomen. Hier stond Snellen in het zonnetje (afbeelding: bibliotheek NEV Amsterdam).
Ter Haar – Onze Vlinders
Misschien wel door de tevredenheid met het grote resultaat wordt het daarna langdurig stil. Pas tussen 1899 en 1904 verschijnt bij uitgeverij Thieme, ook weer in afleveringen, een boekje van Dirk ter Haar, ‘Onze vlinders’. Rond 1911 (het juiste verschijningsjaar is niet bekend) komt er een nieuwe druk, met bijna tweemaal zo veel platen; later volgen er nog enkele ongewijzigde drukken. Gedurende ruim een halve eeuw zal dit voor Nederlandse vlinderaars verreweg het belangrijkste boek in de eigen taal zijn. Weliswaar probeert A. Brants tussen 1905 en 1925 nog om de ‘Beschouwingen’ van Sepp voort te zetten, maar de opzet daarvan is voor die tijd dan te luxueus en de poging strandt.
Verzameltechnieken en collecties
Intussen begint ook de techniek van het verzamelen te veranderen. Tot in de tijd van Ter Haar werden vlinders verzameld met het net (meestal geklopt) of werden ze verzameld op smeer. Ook kweken was populair, misschien wel omdat het zulke gave exemplaren voor de collectie opleverde. Maar dan doet het elektrisch licht zijn intrede, zoals onder andere blijkt uit twee artikelen van Oudemans (1915 en 1927).
Belangrijkste collectie van Nederlandse macrovlinders
J.T. Oudemans was lid van een dynastie van biologen en met hart en ziel entomoloog. Gedurende ongeveer de helft van zijn leven was hij president van de Nederlandse Entomologische Vereniging. Hij verdeelde zijn aandacht tussen vlinders en bladwespen. Niet belemmerd door ruimte- of geldgebrek heeft hij een aantal belangrijke vlindercollecties na het overlijden van de verzamelaar aangekocht. Na zijn eigen overlijden is dit gehele materiaal gelegateerd aan het Zoölogisch Museum te Amsterdam, dat mede daardoor (maar ook door de aanwezigheid van Lempke) uitgroeide tot de belangrijkste collectie van Nederlandse macrovlinders.
Lempke
B. J. Lempke (slechts weinige nabije vrienden noemden hem Barend) was een Amsterdams onderwijzer. Al vrij snel na de oprichting van Entomologische Berichten, het tweede tijdschrift van de NEV, dat vooral bedoeld is voor kortere faunistische artikelen, werd hij daarvan de redacteur. In die rol heeft hij veel aankomende vlinderaars gestimuleerd hun waarnemingen te publiceren. Omdat hij zich realiseerde dat verzamelaars er geen idee van hadden hoe zeldzaam of gewoon de vlinders die ze waarnamen waren, of hoe hun waarnemingen pasten in een landelijk beeld, begon hij in 1936 met een Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera, in de vorm van grote artikelen in het Tijdschrift voor Entomologie. Nadat de serie in 1952 met elf delen compleet was volgden vanaf 1962 nog 16 supplementen, het laatste in 1970. Ter voorbereiding van al deze delen reisde hij het hele land af om bij verzamelaars thuis hun collecties te bekijken, te helpen met determinaties en om verspreidingsgegevens te noteren.
Trekvlinderregistratie
Tussen 1930 en 1950 ontstond er in Europa grote belangstelling voor het verschijnsel vlindertrek. Daardoor gestimuleerd organiseerde Lempke in 1940 bij wijze van proef een landelijke trekvlindertelling. Ondanks de oorlog was dit zo succesvol dat dit het begin vormde van de jaarlijkse trekvlinderregistratie.
In 2002 verscheen daarvan het 63e verslag, maar dat was niet meer van Lempke; in 1987 heeft hij deze activiteit overgedragen aan Rob de Vos van het Zoölogisch Museum in Amsterdam. Rond die tijd verscheen ook Lempke’s laatste grote publicatie, een boek over de vlinders van Friesland (1985).
Tegenwoordig behoort het Trekvlinderonderzoek tot de taken van de Werkgroep Vlinderfaunistiek (WVF); over de resultaten wordt jaarlijks gerapporteerd in het tijdschrift Entomologische Berichten.
Individuele variatie binnen soorten
In de zestiger jaren was er in de systematische zoölogie een opleving in de belangstelling voor soortvorming. Met name de rol van geografische variatie daarbij werd snel duidelijk. Lempke, en hij niet alleen, raakte daardoor gefascineerd door individuele variatie binnen de soort. In korte tijd werden honderden wetenschappelijke namen voor vormen (‘formae’) gepubliceerd, die tegenwoordig als niet belangrijk terzijde worden geschoven. Het nadeel van deze periode was dat de nomenclatuur belast werd met een groot aantal overbodige namen. Het voordeel was achteraf dat hierdoor van gewone soorten veel meer materiaal is verzameld en geregistreerd dan anders het geval zou zijn geweest.
Belangrijke recente gebeurtenissen op vlindergebied
Uit de tijd na Lempke verdienen vier gebeurtenissen nog een vermelding met jaartal:
- 1983: oprichting van De Vlinderstichting.
- 1998: oprichting van de Sectie Ter Haar van de Nederlandse Entomologische Vereniging, gewijd aan macrovlinders.
- 2002: oprichting van de Werkgroep Vlinderfaunistiek.
- 2006: publicatie van NACHTVLINDERS, de Nederlandse vertaling en bewerking van de Engelse determinatiegids voor nachtvlinders van Paul Waring en Martin Townsend.
Gebruikte literatuur
- Kniest, M. (1987). De uitgeversfamilie Sepp, en de geschiedenis van haar voornaamste publicatie (1745-1925). Entomologische Berichten (Amsterdam) 47, 141-151.
- Wulp, F.M. van der (1895). De Nederlandsche Entomologische Vereeniging : geschiedkundig overzicht 1845-1895. Nijhoff, ’s-Gravenhage.
- Williams, C.B. (1930). The migration of butterflies. Oliver and Boyd, Edinburgh/London.
- Blankaart, S. (1688). Schou-burg der rupsen, wormen ma’den en vliegende dierkens daaruit voortkomende : door eigenondervindinge by een gebragt. Jan ten Hoorn, Amsterdam.
- Goedaert, J. ; Mey, J. de ([1664-1669]). Metamorphosis naturalis, ofte historische beschryvinghe vanden oirspronk, aerd, eygenschappen ende vreemde veranderinghen der wormen, rupsen, maeden, vliegen, witjens, byen, motten, muggen, sprinck-hanen ende dierghelijcke dierkens meer; niet uyt eenighe boecken, maer alleenelijck door eygen ervarentheyt uyt-gevonden, beschreven, ende na de konst afgeteyckent. Fierens, Middelburgh.
- Graaf, H.W. de (1853 (1ste stuk, uitgegeven in November 1851)). Nederlandsche schubvleugelige Insekten (Lepidoptera). In: Herklots, J.A. Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland : onder medewerking van onderscheidene geleerden en beoefenaars der dierkunde. Eerste deel. Brill, Leiden, pp. 1-55.
- Graaf, H.W. de (1853 (4de stuk, uitgegeven in Juli 1853)). Aanvulling der Nederlandsche schubvleugelige Insekten (Lepidoptera). In: Herklots, J.A. Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland : onder medewerking van onderscheidene geleerden en beoefenaars der dierkunde. Eerste deel. Brill, Leiden, pp. 215-269.
- Graaf, H.W. de (1858 (2de stuk, uitgegeven in Juni 1856)). Tweede aanvulling der Nederlandsche schubvleugelige Insekten (Lepidoptera). In: Herklots, J.A. Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland : onder medewerking van onderscheidene geleerden en beoefenaars der dierkunde. Tweede deel. Brill, Leiden, pp. 143-206.
- Graaf, H.W. de (1866). Microlepidoptera in Nederland waargenomen. In: Herklots, J.A. Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland : onder medewerking van onderscheidene geleerden en beoefenaars der dierkunde. Derde deel. Brill, Leiden, pp. 234-317.
- Haar, D. ter (1904). Onze vlinders. / Vert. van: Berge’s Schmetterlingbuch. – 8e dr. Thieme, Zutphen.
- Haar, D. ter; Keer, P.M. ([1911]). Onze vlinders. / bew. naar: Lampert ‘Grossschmetterlinge und Raupen Mittel-Europa’s’ / door P.M. Keer. Thieme, Zutphen.
- Ver-Huell, Q.M.R. (1842). Handboek voor liefhebbers en verzamelaars van vlinders. Wijt & Zonen, Rotterdam.
- Lempke, B.J. (1972). De Nederlandse trekvlinders. Thieme & Cie, Zutphen.
- Lempke, B.J. (1985). De vlinders van Friesland. Fryske Akademie, Leeuwarden.
- Lyonet, P. (1760). Traité anatomique de la chenille, qui ronge le bois de saule, : augmenté d’une explication abregée des planches, et d’une description de l’instrument et des outils dont l’auteur s’est servi, pour anatomiser; à la loupe & au microscope, & pour déterminer la force de ces verres, suivant les règles de l’optique & méchaniquement. au depends de l’auteur: chez qui l’ont peut avoir ce livre [etc.], [La Haye]; drukkers: Gosse, Pierre (II) te ‘s-Gravenhage (1744-1794), Pinet, Daniel te ‘s-Gravenhage (1762-1774), Rey, Marc Michel te Amsterdam (1746-1779).
- Merian, M.S. ([1669-1718] of? [1713-1778]). Der rupsen begin, voedzel en wonderbaare verandering : waar in de oorspronk, spys en gestaltverwisseling : als ook de tyd, plaats en eigenschappen der rupsen, wormen, kapellen, uiltjes, vliegen, en andere diergelyke bloedelooze beesjes vertoond word : ten dienst van alle liefhebbers der insecten, kruiden, bloemen en gewassen : ook schilders, borduurders &c. : naauwkeurig onderzogt, na ’t leven geschildert, in print gebragt, eu in ’t kort.
- Oudemans, J.Th. (1915). Nachtvangsten van Lepidoptera op licht. Entomologische Berichten (Amsterdam) 4 (83), 177-180.
- Oudemans, J.Th. (1927). Vlindervangst met behulp van electrisch licht. Entomologische Berichten (Amsterdam) 7 (154-155), 182-208.
- Sepp, J.C. (1762-1860). Beschouwing der wonderen Gods, in de minstgeachte schepzelen : of Nederlandsche insecten, naar hunne aanmerkelyke huishouding, verwonderlyke gedaantewisseling en andere wetenswaardige byzonderheden, volgens eigen ondervinding beschreeven, naar ’t leven naauwkeurig getekend, in’t koper gebracht en gekleurd. Sepp, Amsterdam.
- Snellen, P.C.T. (1867). De Vlinders van Nederland : Macrolepidoptera, systematisch beschreven. Nijhoff, ‘s-Gravenhage
- Waring, P.; Townsend, M. (tekst); Lewington, R. (ill.); Groenendijk, M.; Meulen, J. van der (vertaling en bewerking); Groenendijk, D. (eindredactie) (2006). Nachtvlinders, veldgids met alle in Nederland en Belgie voorkomende soorten. Tirion Uitgevers, Baarn.