Vliegtijd & gedrag
Eind oktober-eind november in één generatie. De vlinders komen soms op licht.
- Snel naar
- Waarnemingen
- Levenscyclus
Verspreiding
Levenscyclus
Pluimspinner
Rups: half april-juni. Na de verpopping gaat deze soort het najaar in als pop in een losse cocon; deze bevindt zich in de strooisellaag onder de waardplant. De eitjes worden in november of december op kale takjes vlak bij de knoppen afgezet en overwinteren.

Ei-afzet

Rups

Vlinder
Verspreiding
Van het noorden van het Iberisch schiereiland via grote delen van West- en Zuid-Europa, inclusief Zuid-Engeland, via heel Midden-Europa tot Rusland (Wolgagebied). Naar het zuiden Zuid-Frankrijk, Italië, Noord-Balkan en via de noordkant van de Zwarte Zee tot de Kaukasus. In het noorden ligt de grens over Zuid-Scandinavië.
Benaming
- Engelse naam Plumed Prominent
- Duitse naam Zackeneule
-
Franse naam
le Plumet
le Porte-Plume
Meer over de naam
Toelichting Nederlandse naam
De pluimspinner is geen spinner (Lasiocampidae), maar een tandvlinder (Notodontidae). Zowel de wetenschappelijke als de Nederlandse naam wijzen op de prachtig geveerde antennes van het mannetje. Meer over Nederlandse namen Meer over Nederlandse namen
Toelichting wetenschappelijke naam
Ptilophora: ptilon is een veer en phorero is dragen, een Griekse benadering van plumigera.plumigera: pluma is veer en gero is dragen, naar de sterk geveerde antennes.
Auteursnaam en jaartal
(Denis & Schiffermüller, 1775)
Trends
Onderstaande grafieken tonen de verandering in de talrijkheid van de soort in de loop van de tijd.De eerste grafiek geeft het verloop over de hele periode waarvan we waarnemingen hebben.Omdat de oude gegevens vaak niet erg nauwkeurig zijn (geen aantallen) en incompleet (nadruk op zeldzame soorten) worh3 hier de presentie afgebeeld.De tweede grafiek laat het verloop zien van de prestatie van de soort in de laatste dertig jaar.Wat presentie en prestatie precies zijn, en hoe ze worden berekend kunt u lezen op de pagina De berekeningen.
Herkenning
Voorvleugellengte: 16-19 mm. Opvallende kenmerken zijn de bij het mannetje zeer sterk geveerde antennen en de vrij smalle, dun geschubde vleugels met een hooguit zwak getande achterrand. Het kleurenpatroon is zeer variabel. De grondkleur varieert van bruinachtig geel tot roestbruin of roodachtig bruin en op de voorvleugel bevinden zich donkere en/of gele vlekken met voorbij het midden een lichte getande dwarslijn. Langs de donkere aders liggen vaak grijze vlekken. Het vrouwtje is doffer van kleur, de vleugels zijn nog dunner geschubd en de antennen zijn draadvormig.